Ik las de concept ontslagbrief van de kliniek. De brief gericht aan mijn huisarts, die ik als een soort charmeoffensief na alle gedoe de laatste weken eerst zelf mocht lezen. In die brief stond dat ik me het afgelopen half jaar ben gaan realiseren dat ik me niet aanstel, maar ben gaan beseffen dat ik ziek ben. En dat ik moest rouwen om een leven waar ik afscheid van moest nemen. Dat stond daar mooi.
Maar ben ik me dat echt gaan realiseren, ben ik echt afscheid gaan nemen van wat ik deed en kon? Heb ik afscheid kunnen nemen? Of belangrijker nog, wíl ik wel afscheid nemen? Ik heb het daar wel vaker over gehad, in de blog ‘het houdt niet op’ schreef ik al dat het voor mensen om me heen zal lijken op opgeven als ik zeg dat mijn leven zoals het nu is, mijn leven is. Alsof ik niet beter wil worden, alsof ik vrede heb met de beperkingen van vandaag.
In die blog schreef ik dat ik mijn energie niet zo moest steken in het terug willen van mijn oude leven, omdat ik dan zou kunnen vergeten om nu te leven. Dat klinkt nog steeds best logisch, maar ik denk dat de week dat ik die blog schreef de enige week was dat het ook logisch voelde. En ergens was dat best een fijn en hoopvol gevoel.
Want dat gevoel van begrijpen maakte dat ik dacht dat mijn reis van opname me iets aan het opleveren was. In elk geval meer dan triggers, verdriet en het gevoel van falen. Nu ik dat stuk teruglees word ik triest van binnen. Ik was blijkbaar zo dichtbij, maar op het gebied van mijn gezondheid ben ik toch met lege handen naar huis gegaan.
Gelukkig ben ik niet op elk gebied met lege handen teruggekeerd. Ik denk met warme gevoelens terug aan mijn laatste avond. De avond die ik eigenlijk niet meer wilde doorbrengen op de kliniek. Ik was alles zo zat, dat ik dacht dat dat afscheid me ook wel gestolen kon worden. Maar mijn groepsgenoten gaven me het mooiste wat ik in die 25 weken heb gekregen, lieve teksten, opbeurende woorden en het gevoel dat ik er in de Eikenboom toch toe heb gedaan.