En hoe dramatisch deze titel ook klinkt, zo voelt het wel. Een jaar geleden ben ik compleet op van de behandeling naar huis gekomen vanuit de Eikenboom in Zeist. Als het had gekund had ik de laatste deur naar buiten met een rotklap achter me dichtgesmeten, zó klaar was ik met die hele kliniek, maar het was een automatische schuifdeur.

Mijn laatste herinnering was die aan één van de therapeuten die zag dat op het punt stond om naar huis te gaan, maar nog even afscheid van een groepsgenoot wilde nemen. De therapeut zag me staan met mijn spullen en negeerde me volkomen. Sterker nog, ze ging het afscheid van die betreffende groepsgenoot bespreken en dat ze daar nog wel even bij stil wilde staan volgende week. Bij haar wel, ik kreeg geeneens een hand en als ik zelf niet tot ziens had gezegd, had ik nog geen groet van haar gehad.
En bij die therapeut werd ik in de nazorg weer terug verwacht.

Mijn bloed gaat opnieuw koken als ik denk aan de starheid van die nazorg. Ik had al ruim twee maanden voor mijn vertrek aangegeven niet verder te willen met de maatschappelijk werkster. Uiteraard werd dit wel van me verwacht, want de andere persoon die nazorg deed was al druk genoeg. Zelfs toen dit gebeuren leidde tot een vreselijk ordinaire uitbarsting waarbij ik elke deur die ik maar kon vinden zo hard mogelijk in het gezicht van medewerkers heb dichtgesmeten zag men geen grond om dit voor me te veranderen.
Ik moest eerst maar naar huis, gaan slapen, bijkomen en de boel overdenken. Dat overdenken had ik in dat super gehorige kamertje in Zeist blijkbaar nog niet genoeg gedaan. En dat noemde zich professionals, dat had me beloofd met me mee te denken en aan mijn kant te staan in dit proces van accepteren en leren dat je een ziekte hebt die men niet begrijpt.
Ik kwam thuis en begreep mijn eigen lichaam nog minder, haatte mijn ziekte nog meer en had nog minder vertrouwen in een goede afloop voor mezelf, terwijl ik eigenlijk had gedacht dat nog minder vertrouwen niet  zou bestaan.

Ik heb een week geslapen. Toen op de gok een mail gestuurd naar wat ik vermoedde het mailadres van de plaatsvervangend behandelverantwoordelijke. In die mail heel duidelijk dat ik weigerde nog één op één met de maatschappelijk werkster te gaan zitten, vanwege de dingen die ze keihard had ontkend in bijzijn van anderen en die tegen mij echt wél waren gezegd. Ze konden en kunnen veel van me zeggen, maar niet dat ik een leugenaar ben, ik niet.
Tot mijn verbazing kwam er snel reactie, en niet eens de verwachte reactie dat ik dan maar lekker weg moest blijven. Er kwam terug dat zij dan wel ook bij die afspraak zou zijn, dan was ik niet alleen en konden we kijken wat er nog te lijmen was. Ik had vast zelf deze ruimte gelaten, overtuigd als ik was dat ze me toch zou laten stikken, maar nu dit tegenvoorstel kwam, kon ik niet meer wegblijven.
Op het moment dat het gesprek een welles-nietes situatie werd, greep zij in. Maakte korte metten met mij en feitelijk ook met haar collega, maar zonder één van ons af te vallen. En hoewel mij telkens was verteld dat zij geen plek had voor nog iemand in de nazorg was haar voorstel vrij simpel: “Kom naar de nazorg-groep en doe het individuele deel bij mij.”

Die nazorg-groep (ik typte hier nozorg, tot drie keer toe, Freudiaans?) heb ik niet lang volgehouden, ik heb echt mijn best gedaan, maar voelde me vreselijk en dat lag niet eens aan de maatschappelijk werkster. Ik wilde gewoon niets meer in een groep doen. Dat halve jaar groepstherapie heeft me één ding laten zien en dat is dat ik gelijk had toen ik al ruim voor de opname aangaf dat ik niet zo goed ben met groepen. Jammer dat me toen alle hulp werd beloofd om er goed in te worden, maar dat tijdens mijn opname men maar bleef hangen op het feit dat ze me dikwijls lastig vonden in die groep. Zo jammer dat ze niet beseften dat ik het nog vele malen lastiger vond. Wederom: en dat noemde zich professionals.

Mijn kritische houding en absolute waakstand hebben er in elk geval voor gezorgd dat ik nauwelijks nog verwachtingen had. Ik wist dat na de nazorg een poliklinisch traject opgestart zou worden en ik wist wie mijn behandelaren zouden worden. En eerlijk is eerlijk, hier hadden ze dan wel echt hun best voor gedaan. Maar gaandeweg de individuele gesprekken met de behandelaar die geen tijd voor me had veranderde er iets.
En toen de behandelaar die geen tijd voor me had ook nog regelde dat ze met me mee ging toen het poliklinische traject van start ging, kreeg ik langzaam weer een heel klein beetje vertrouwen in een betere afloop.

En nu zijn we dus een jaar verder. De afloop is nog niet in zicht, geen goede, maar dus ook geen slechte. Ik ben heus nog wel boos en misschien soms onredelijk, zie ook dit stuk tekst, maar ik heb ook best reden om boos te zijn. Ik geloof namelijk niet dat ik dat halve jaar kliniek zo heb hoeven afzien als er ook maar een beetje meer en beter vanuit mijn perspectief was gedacht. Ik geloof niet dat ik dat halve jaar op deze manier had hoeven volbrengen om de hulp te krijgen die ik nu heb. Ik geloof nog steeds niet dat dat afzien ertoe geleid dat ik nu een heel klein lichtje aan het einde van de tunnel zie.
Dat lichtje zag ik namelijk voor ik eraan begon en dat lichtje was stukgeslagen toen ik een jaar geleden thuis kwam. Dat ik niet beter zou kunnen worden wist ik diep van binnen best, dat ik zieker ben geworden kon gebeuren. Maar dat iedere gezette stap me juist verder weg bracht van acceptatie en begrip van en voor mezelf had niet mogen gebeuren.

Ben ik blij met mijn huidige behandelaren en ben ik blij dat er eindelijk verandering in mij lijkt plaats te vinden? Ja, meestal wel, al heeft dat even geduurd. Maar ben ik er overheen dat het is gelopen zoals het is gelopen? Nee, nog minder dan ik zelf dacht misschien. Ik hoop met heel mijn hart dat ze daar in die Eikenboom beseffen dat niet alleen ik die periode als leermoment moet zien, maar dat ook die zogenaamde professionals terug durven te kijken en zich realiseren dat het zo niet had hoeven gaan.